In de trein, terug naar Amsterdam, keek naar buiten, zonder iets te zien. Bij het station pakte ik mijn fiets en kwam als vanzelf in het Vondelpark. Daar heb ik rondjes gefietst, en weer een rondje en weer. Tot ik wist: Er is iets voorbij. Ik mag een boek dicht slaan.
Ik ben niet naar zijn begrafenis geweest. Eva en ik zijn samen naar zee gegaan. We hebben langs het strand gelopen. En erna wat gedronken in een strandtent. Ik voelde een soort van vrede.
Nu ik dit zo aan jou vertel, voel ik dat het goed is zo. Wat ook mijn vrienden en familie ervan vinden.
Ik ben blij dat ik naar je toe bent gegaan.
Dankjewel.
Het is oké.’
Hij zet zijn kopje op tafel, schuift zijn stoel naar achter en schudt me stevig de hand.
Als hij op het dek staat, keert hij zich om.
‘Het is maar de vraag wat vergeven eigenlijk is, hè.’
Hij pakt zijn fiets, zwaait even. Hij is uit mijn gezichtsveld.
Het is maar de vraag wat vergeven eigenlijk is, hè.